Sociaal-wetenschappelijke
aspecten van niet-overheidsorganisaties
(NGOs) in Afrika Taal van onderzoek en taal van strategie door Wim van Binsbergen |
Inleiding[i]
Als zuiver-wetenschappelijk
onderzoeker van groepsverschijnselen in Afrika ben ik gevraagd om
een bijdrage te leveren aan de bezinning over
medefinancieringsorganisaties, en over het magische woord
NGO niet-gouvernementele organisatie
waarmee zij plegen te worden aangeduid. Het mij daarbij
toegewezen referentiekader wordt in eerste instantie gevormd door
een tweetal rapporten die in het kader van deze bezinning
geproduceerd zijn over NGOs in de Afrikaanse
landen Burkina Faso en Zimbabwe (Zaal 1991; de Graaf e.a. 1991).
Ik geef mijn bijdrage niet zonder een zekere terughoudendheid.
Want ik heb over de concrete verschijningsvormen van organisaties
in deze landen, en hun concrete verhoudingen tot de staat en tot
het ontwikkelingsproces, beslist minder te melden dan de
rapporteurs zelf. Van de beide Afrikaanse landen ken ik er
slechts één uit eigen onderzoek, en zelfs dat heeft zich
nauwelijks uitgestrekt tot het ontwikkelingsveld. Als theoreticus
meen ik dan ook dat mijn bijdrage het beste kan liggen in een
analyse van de vorm van kennisproduktie die in de beide rapporten
aan de orde is een plaatsbepaling tussen wetenschap en
beleid. In de mate waarin taal het voornaamste product is van
wetenschappelijke en beleidsgerichte kennisproduktie, zal mijn
analyse vooral een taalanalyse zijn. Ik hoop mijn lezers te
attenderen op een aantal minder gewenste aspecten van het
taalgebruik zoals dat rond de term NGO ontstaan is.
Het blijkt eerder verhullend dan onthullend; eerder strategisch
dan analytisch. Onder de misplaatste suggestie van verheldering
lijkt het wel alsof dit taalgebruik het complexe (maar in
principe goed kenbare) pakket van relaties en organisaties waarin
zich de intercontinentale ontwikkelingssamenwerking in Afrika
afspeelt, terugbrengt tot een zwarte doos van bezweringsformules
waarin de eigen organisatorische, culturele en soms zelfs
religieuze identiteit van de Noordatlantische
ontwikkelingsdeskundige zonder al te veel zelfkritiek is terug
te vinden...
Mijn uitgangspunt is tweeledig. Ten eerste ben ik, zelfs als
sociaal-wetenschappelijk theoreticus, ervan overtuigd dat in de
hedendaagse wereld ontwikkeling het dominante idioom
is geworden waarbinnen Noord-Zuid verhoudingen vorm krijgen; als
zodanig is ontwikkeling een onderdeel van onze sociale en
wetenschappelijke werkelijkheid waar zuiver-wetenschappelijke
bestudeerders van de Derde Wereld niet omheen kunnen en waaraan
zij in toenemende mate een integere bijdrage dienen te leveren
(van Binsbergen 1991, 1993a). Ten tweede, als taal het
voornaamste produkt is van onze sociaal-wetenschappelijke
kennisproduktie, dan dient onze wetenschappelijke bijdrage aan
het ontwikkelingsproces er mede op gericht te zijn dat wij de
kritische methoden en technieken waarmee wij binnen de wetenschap
onze taalproduktie trachten zuiver te houden, ook aan de grens
van wetenschap en beleid, van wetenschap en samenleving, worden
gedeeld en beproefd. Al te vaak is de reactie van sociale
wetenschappers er een geweest van zich kregel en hautain afwenden
van de strategische discussie rond ontwikkeling; dan wel een zich
mercenair maar evenzeer neerbuigend laven aan de financiële
bronnen van het ontwikkelingsveld, zonder onze eigen bijdrage te
leveren aan hun intellectuele kwaliteit. Als wij de
maatschappelijke waarde, en pretenties, van onze wetenschap
willen volhouden, ligt juist op de grens van wetenschap en
samenleving een grote uitdaging en verantwoordelijkheid
groter in feite dan de zuivere sociale wetenschap op het ogenblik
waarmaakt. Aan de lezer om te beoordelen of ik er met deze
uitgangspunten in slaag om de wetenschappelijke positie zinvol te
vertegenwoordigen binnen een op beleid gericht kader zoals aan
dit boek ten grondslag ligt.
De beide landsrapporten
Voor mijn betoog is het
onvermijdelijk dat wij tamelijk gedetailleerd ingaan op de beide
landsrapporten zoals die in het kader van de Impactstudie zijn
geproduceerd onder wisselende maar vaak aanzienlijke druk
van tijd en van gebrek aan financiële en personele middelen.
Ten aanzien van het karakter van de aangeboden informatie is er
een zeer groot verschil tussen de beide stukken.
Het stuk over Burkina Faso moest geheel gebaseerd blijven op een
literatuurstudie aangevuld met persoonlijke consultaties van
enige deskundigen die de ontwikkelingswereld in dat land
kennen:
er kon helaas geen werk in
het veld worden verricht (Zaal 1991: 3).
Bijgevolg vertoont de geboden
informatie niet alleen aanzienlijke hiaten (die door de schrijver
van het rapport overigens niet verbloemd worden), maar de analyse
beweegt zich ook op een zeer hoog niveau van aggregatie en
abstractie.
Ook in het Zimbabwe landsrapport valt op de afwezigheid van een
methodologische verantwoording van de gegevens: slechts bij
implicatie krijgen wij te horen (de Graaf c.s. 1991: 39) dat zij
niet door een intensieve survey zijn verkregen. De
Zimbabwe-studie is niettemin van een heel andere aard. Niet
alleen kon men voor de samenstelling putten uit een viertal reeds
uitgekristalliseerde rapporten van de drie auteurs die ten slotte
tekenden voor het gepubliceerde stuk, maar ook blijkt dat deze
drie auteurs tezamen zelf over een grote empirische kennis van de
ontwikkelingssituatie in Zimbabwe beschikken. Daardoor kunnen
de abstracte formuleringen vaak door concrete, gedetailleerde
voorbeelden worden onderbouwd en komt men tot verrassende
inzichten ten aanzien van de economie en de sociologie van het
functioneren van de betreffende organisaties in dat land.
Het is niet mijn bedoeling om door het signaleren van dit
onmiskenbare contrast tussen de beide stukken, de schrijver van
het Burkina Faso landsdocument te bekritiseren. In tegendeel, met
bewonderenswaardige inventiviteit heeft hij zijn schaarse bronnen
bij elkaar gezocht en daar zoveel uit gepeurd als maar mogelijk
was. Maar ik wil wel al in het begin van mijn betoog mijn
ernstige twijfel uitspreken over een circuit van kennisproduktie
(concreet, de Impactstudie) waarin enerzijds problemen als
belangrijk en het onderzoeken waard worden geformuleerd, terwijl
aan de andere kant kennelijk de meest voor de hand liggende
voorwaarden (in termen van tijd en financiële midden) ontbreken
om tot een werkelijk diepgaand en overtuigend resultaat te komen.
Zou bij dergelijke, naar ik wil aannemen onvermijdelijke,
beperkingen keuze voor een ander, beter en uit de eerste hand
gekend Westafrikaans land niet veel meer voor de hand gelegen
hebben?
Ook de inschatting van de betekenis van het onderwerp ligt in de
beide rapporten nogal verschillend.
In het Burkina Faso rapport overheerst optimisme ten aanzien van
het potentieel van de betreffende organisaties voor duurzame
ontwikkeling, mits zij een meer uitdrukkelijk op milieu en
vrouwen gericht beleid ontwikkelen en de hun door de overheid
gelaten speelruimte niet misbruiken.
Het Zimbabwe rapport stelt zich veel terughoudender op ten
aanzien van de ontwikkelingsrelevantie van de
niet-overheidsorganisaties ter plaatse. De auteurs van het
Zimbabwe landsrapport constateren dat de Zimbabweaanse
NGOs kiezen voor een filantropische rol of in
ieder geval voor een rol in de verzorgende sector; dit brengt
onze auteurs tot een origineel en waardevol
sociaal-wetenschappelijk inzicht: tot het onderkennen van de
primair symbolische, in plaats van economische, rol van de
niet-overheidsorganisaties:
...the essence of the NGO
role as presently practised, and the implied complementarity
[vis-à-vis the state], are consciously directed at the
non-economic (less profitable) ventures,
to fulfil a social role, and (...) the growing interest in NGO
efficiency (in an economic sense) is either misplaced or naive.
(...) Proportionally speaking, there is much more public
discourse and concern about NGOs than the real investment and
impact of NGOs in a country such as Zimbabwe [ seems to warrant
] (de Graaf e.a. 1991: 63).
En, verrassend en
verhelderend, zien deze rapporteurs de betekenis van de NGOs niet
zozeer in hun (voor anderen vermeend onmisbare) rol in directe
economische ontwikkeling, maar in termen van een vergroting (zij
het slechts met 1000 personen) van de sociaal en politiek
meetellende zwarte middenklasse in Zimbabwe, waardoor naast voor
de hand liggende consumeristische effecten toch ook de kritische,
constitutionele bewerktuiging van de plaatselijke samenleving op
een hoger plan komt te staan (de Graaf e.a. 1991: 63v).
Het begrip NGO:
reïficatie?
Onthullend ten aanzien van de
wijze van kennisproduktie in beide rapporten is dat (evenmin
trouwens als in mijn eigen tekst tot nu toe) nergens een poging
wordt gedaan om het begrip NGO te definiëren.
Een mogelijke verdediging zou kunnen zijn dat beide stukken een
bibliografie bevatten waarin, naast specifieke grijze literatuur
over het betreffende land, ook wetenschappelijke publikaties over
de NGO-problematiek zijn te vinden, zoals: Bratton 1987, 1989,
1990; Cernea 1990; Fowler 1985. In ieder geval constateren wij
dat het begrip een ongelooflijk verscheiden lading blijkt te
dekken. Bezien wij Schema 1 uit het Burkina Faso
landsrapport:
Schema 1, indeling van boerengroepen
en NGOs naar herkomst en organisatieniveau, met
enkele voorbeelden |
|||
|
Burkinabé |
Buitenlands |
Aantal NGOs/groepen |
Dorpsniveau Boerengroepen |
Individuele groepen |
|
4500 |
Dorpsniveau Boerengroepen |
Georganiseerde groepen: ADRK, ADRT, etc. |
groepen organiserend Plan Parainnage International |
>100 |
Ondersteunend Sectoraal |
CESAO, INADES/Formation |
CARITAS AFRICARE, CRS/BF |
>10 |
Intermediair Financierend |
ODE, BEL |
|
2 |
Federatief Coördinerend |
|
SPONG |
1 |
Totaal aantal groepen/NGOs |
onbekend |
onbekend |
>4613 |
Diagram 1. Proeve van indeling en beschrijving van
zogenaamde NGOs (bron: Zaal 1991: 15, gebaseerd op BUSONG
1989 en Snrech 1988a, 1988b)
Dit is bepaald voer voor sociologen. Kennelijk is de eenheid
van analyse in deze tabel: de groep. Er wordt een
interessant (want verre van vanzelfsprekend) onderscheid gemaakt
tussen individuele groepen en georganiseerde
groepen. Naar analogie van het menselijk individu kan
de groep, ongeacht zijn interne organisatie of
geleding, blijkbaar ofwel op zichzelf voorkomen
(individueel), ofwel met andere dergelijke eenheden
in een verband van hogere orde zijn verenigd
(georganiseerd). Wat is dan zon
groep? Het gepresenteerde materiaal suggereert als
eerste, nauwelijks bevredigende antwoord:
een naamdragende
verzameling mensen die beantwoordt aan de selectiecriteria zoals
gehanteerd in bepaalde grijze literatuur: BUSONG 1989, Snrech
1988a, 1988b.
De tabel leert ons wat zoal
als groep kwalificeert. Aan het ene eind van de reeks
zien wij de overkoepelende organisatie SPONG (Secretariat
Permanent des Organisations Non-Gouvernementales),
gesprekspartner van de overheid op het hoogste niveau, en
voorzien van een kantoor, goed opgeleide betaalde medewerkers, en
financiële en organisatorische steun van vele zo niet alle in
het ontwikkelingsveld van Burkina Faso optredende instellingen.
Aan het andere eind zien wij duizenden individuele
groepen, waarin boeren zich met eigen middelen en goeddeels
op eigen initiatief hebben verenigd. De onderzoeker laat door
zijn herhaalde woordkeuze (aantal groepen/
NGOs) uitdrukkelijk in het midden of er een wezenlijk
verschil is tussen dit soort boerengroepen en
niet-overheidsorganisaties (NGOs). Hoe dan ook,
als wij ze bij elkaar kunnen en mogen optellen tot een aantal van
meer dan 4613, dan móeten het wel allemaal sociale
verschijnselen zijn van dezelfde aard. Van de andere kant, het is
misschien alleen de optelling, meer dan enige andere analytische
kunstgreep, die suggereert dat er één groot continuüm is waar,
groter of kleiner, alle voorhanden organisaties in horen, zodat
zij alle familie van elkaar lijken te zijn; en zodat de gedachte
postvat dat langs dat continuüm ook informatie, initiatieven,
fondsen, mobilisatie en verantwoording onbeperkt heen en weer
kunnen reizen.
Ook in het Zimbabwe rapport worden overigens boerinnengroepjes en
de Kamer van Koophandel van grote steden als Harare en Bulawayo
in één adem genoemd.
Betekent het begrip NGO dan nog wel iets; en zo ja, betekent het
nog wel voldoende? Is het meer dan een nietszeggende term voor
alle vormen van organisaties in de hedendaagse wereld die een
zekere formalisering hebben en die niet direct tot de
staatsbureaucratie behoren? Maar dan worden toch alle voor de
hand liggende verschillen in omvang, recrutering, interne
organisatie, middelen, ideologie, doel, leiderschap en relaties
tot andere organisaties in de samenleving, genegeerd en ten
onrechte over één kam geschoren? Ik zal verderop betogen dat
zelfs het negatieve, en op het eerste gezicht zo
vanzelfsprekende, criterium van niet-statelijk verre
van verhelderend is.
De aangegeven benadering van niet-overheidsorganisaties komt mij
voor als een schoolvoorbeeld van reïficatie. De afkorting
NGO werkt reïficatie al in de hand, is op zich
reïficatie. Want wat lijkt er hier te gebeuren? Voor een bepaald
beleidsdoel wordt in een gesloten idioom een gedachtenschim
geschapen. Die schim wordt geloofwaardig gemaakt door een ritueel
(tabelleren, tellen, literatuurverwijzingen) dat ook bij
wetenschappelijke kennisproduktie in eigenlijke zin wordt
aangetroffen, en op deze wijze wordt gesuggereerd dat die schim
een aanvaardbare afbeelding van de sociale werkelijkheid is.
Eerder lijkt echter zijn hardnekkig voortbestaan en zijn schijn
van geldigheid ontleend aan zijn bruikbaar circuleren binnen een
bepaald beslissingscomplex. Aan de wetenschap wordt dus slechts
het legitimerende, kennisverwerving suggererende ritueel
ontleend, maar niet de verbeeldingskracht, de onzekerheid, de
hartstocht om meer te ontdekken en de tegelijk door een
collegiaal forum afgedwongen eis om dat ontdekken aan
controleerbare en reproduceerbare procedures te binden.
Toegegeven, dit is grof geschut op een schijnbaar onschuldig
tabelletje. Naderhand bezint onze rapporteur zich immers en,
zonder vooralsnog met een concretere definitie van het begrip te
komen, brengt in ieder geval het aantal door hem onderscheiden
NGOs (en nu niet meer
groepen/NGOs) terug tot van een orde van
grootte van vijfduizend tot een bedrag tussen de 150 en
250 (Zaal 1991: 15); erkent hij daarmee niet dat de
boerengroepen toch eigenlijk van een andere orde zijn? Ik hoop
dat de lezer het geduld heeft door te lezen tot zal blijken dat
dit alles slechts een opstapje is naar een meer genuanceerde
plaatsbepaling mijnerzijds.
Reïficatie van het begrip NGO, een enorme scala van
daaronder vallende onderling sterk verschillende
organisatievormen, vinden wij ook in het Zimbabwe landsrapport.
Ook hier leidt de afkorting NGO een eigen leven,
ongehinderd door een uitdrukkelijke definitie, hoewel men wel
refereert aan niet nader geïdentificeerde stricter
definitions volgens welke kerken bij voorbeeld geen
NGOs zouden zijn (de Graaf e.a. 1991: 41). Maar
daarmee het reïficerend en toeëigenend taalgebruik in dit
rapport reikt verder dan alleen de term NGO. Zelfs de
Zimbabweaanse overheid moet eraan geloven: in een beleidsrapport
kun je die toch veel beter GoZ noemen? Zon
afkorting voegt informatie noch inzicht toe, en de ruimtewinst
die zij oplevert in een rapport van honderdduizenden tekens is te
verwaarlozen. Het effect ligt vooral in een soort bezwering: door
de afkorting wordt de eigen, complexe en uiteraard als
elke menselijke organisatievorm inwendig tegenstrijdige
zijnswijze van het Zimbabweaanse overheidsapparaat ontdaan van
zijn ruimte-tijdelijke specificiteit en autonomie, en onderworpen
aan de modellerende, manipulerende rationaliteit van de
rapporteurs; deze laatsten stellen zich daarmee op in een
strategische ruimte waarvan de beschreven entiteit geen deel
uitmaakt en waarin deze slechts talig, intellectueel en
strategisch voorwerp van extern handelen wordt. Zelfs als het
hier slechts om hebbelijkheden gaat waardoor de schrijvers van
het rapport zich identificeren als herkenbare beoefenaars van het
genre beleidsrelevante rapporten (en we hebben al
lang gezien dat werkelijk en waardevol inzicht hun niet ontzegd
kan worden), dan nog is deze eenzijdige talige toeëigening
ongewenst en wat mij betreft onethisch. En nog is de taalmagie
niet ten einde. Het beleidsmatig handige onderscheid tussen
kleine NGOs en grote NGOs
leidt zelfs tot de monsterlijke termen SMANGO (=
SMAll NGO) en BINGO (= BIg NGO), die men vervolgens
serieus gebruikt alsof zij een verantwoorde beschrijving zijn van
de Zimbabweaanse sociale werkelijkheid, in plaats van een
regelrechte projectie van de specifieke preoccupaties van een
groep actoren in het medefinancieringscircuit in Nederland (voor
wie de grootte van een organisatie, gemeten door een ruwe
tweedeling groot/klein, een handig
handelingscriterium kan opleveren).
Dit type taalgebruik doet sterk denken aan de halfleuke
taalgrappen waarmee computerprogrammeurs hun ontmenselijkte
communicatie met de machine wat fleur trachten te geven. Maar
het geeft te denken als voor de interactie mens/machine dezelfde
dingmatige idiomen worden gebruikt als voor de interactie
Noordatlantische ontwikkelaar/ Afrikaanse staat. BINGO is
misschien een ironische verwijzing naar mogelijke lucratieve
kanten van de grote NGOs voor hun professionele werknemers
en commerciële en politieke contacten, een aspect dat in
de Zimbabwe studie niet over het hoofd gezien wordt; het is zeker
ook een herkenningsteken dat de Noordatlantische ontwikkelaar als
een maat voor verwacht succes zou kunnen hanteren (Bingo!
We hebben er weer een gevonden waarmee we wel in zee kunnen
gaan...). Maar een en ander herinnert ons helaas vooral aan
de krachtige vermaning van Bourdieu over dit soort taalgebruik
van, en op de grens van, het beleid:
Weerstand bieden tegen de woorden, alleen maar dat zeggen wat men wil zeggen: spreken in plaats van gesproken te worden door geleende woorden met hun vaste lading aan sociale betekenis (...). Zelf spreken in plaats van gesproken te worden door woordvoerders die zelf ook weer gesproken worden. Weerstand tegen geneutraliseerde, geëufemiseerde, gebanaliseerde woorden, kortom tegen al die gewichtige platitudes van de nieuwe technocratische retoriek, maar ook tegen de uitsleten, afgevijlde woorden die moties, resoluties en programmas het karakter van de grote stilte geven. Alle taalgebruik dat voortkomt uit een compromis met de inwendige of uitwendige censuur oefent een loodzware druk uit, de druk van de gedachtenloosheid die het denken ontmoedigt. (Bourdieu/Pels 1989: 30)
Reïficatie, en daarmee decontextualisering in ruimte en tijd,
anachronisme en etnocentrisme deze effecten doen zich ook
voor wanneer men de Zimbabwe rapporteurs de, niet nader
gedefinieerde, NGO in de tijd gaan terugprojecteren
naar een voor-koloniaal verleden (de Graaf e.a. 1991: 34). De
rijke en goed gekende geschiedenis van Zimbabwe (bijv. Beach
1980, 1986, en verwijzingen aldaar) wordt met verbijsterende
Noordatlantische bijziendheid teruggebracht tot drie perioden
bepaald door de machtsgreep en de machtsoverdracht van de
blanken: de voor-koloniale periode (in de menselijke
geschiedenis van ca. 1.000.000 v.C. tot 1889); de koloniale
periode (1889-1980); en de postkoloniale periode daarna. Ook in
het voor-koloniale verleden gaat men dan op zoek naar
NGOs, en als die zich niet zo duidelijk
aandienen moet dat, naar de mening van de rapporteurs, wel komen
doordat de negentiende-eeuwse samenleving met name door de
vestiging van de Ndebele staat in een
societal/environmental crisis was... Enige
(ruimschoots beschikbare) informatie, en reflectie, over de aard
van koningschap en hoofdschap, en de taken en functies die deze
instellingen in de negentiende-eeuwse samenlevingen van Zuidelijk
Afrika vervulden, had toch onmiddellijk duidelijk moeten maken
dat de projectie naar een voorkoloniale negentiende-eeuwse
situatie van een model van de formele, bureaucratische
organisatievorm van de moderne staat en van niet-statelijke
groepen (de kern van de NGO-gedachte), geen hout
snijdt. Om, sprekend over de negentiende eeuw of daarvoor, gilden
van waarzeggers en de daarmee nauw samenhangende priesterlijke
organisatie binnen de Mwali cultus (de enige aspecten van
Zimbabwe trouwens die ik uit eigen veldonderzoek ter plaatse ken,
en waarvan de band met de staat c.q. het koningschap niet ontkend
mag worden) als NGOs voor te stellen, doet
denken aan het soort decontextualisering dat de fantast Von
Däniken (1970, 1978) in staat stelt in elk millenia-oud reliëf
de hoofdtooi te identificeren als ruimtehelm en de troon als
schietstoel de anachronistische projectie van
laat-twintigste-eeuwse technologie c.q. organisatievormen.
De schrijvers van het Zimbabwe rapport doen met dit
terminologisch autisme zichzelf tekort: het strategisch
reïficerend taalgebruik maskeert dat zij veel over het land en
zijn ontwikkelingsveld te melden hebben. Onder de onverteerbare
beleidstaal waarin zij nu hun beweringen gieten, gaat in feite
een interessant betoog schuil over de economische, politieke en
klasse voorwaarden voor bepaalde patronen in de Noord-Zuid
interactie zoals die in de hedendaagse wereld bij uitstek vorm
krijgt in de context van ontwikkeling.
Het begrip NGO:
actorencategorie?
Mijn houding in het
bovenstaande berust op een opzettelijke spraakverwarring
mijnerzijds. Het over één kam scheren van zo fundamenteel
verschillende verschijnselen in de landsdocumenten komt voort
niet uit analytisch onvermogen van de rapporteurs maar uit hun
poging om tot een zo getrouw (en daarbij zo verstaanbaar)
mogelijke weergave te komen van de categorieën zoals
gehanteerd door één bepaalde groep actoren: niet de leden
van de Afrikaanse doelgroepen van ontwikkelingssamenwerking,
noch de (overwegend Noordatlantische) groep actoren die zich
organisatiesocioloog mag noemen, maar: de
politieke actoren die het onderzoek hebben aangekaart!
Het vertoog over NGOs doet zich ten dele (onder
meer in het kader van de conferentie en het boek waarvoor mijn
onderhavige tekst stuk geschreven is) voor als een analytisch
wetenschappelijk vertoog, en daar voel ik mij als socioloog/
Afrikanist in principe op mijn plaats. Er is immers geen sociaal
verschijnsel, zeker geen vorm van groepsvorming, in de Afrikaanse
samenlevingen dat om wat voor reden dan ook minder de aandacht
van de sociaal-wetenschappelijke onderzoeker zou verdienen dan
andere dergelijke verschijnselen. Al vanaf de eerste stappen die
onder meer Nederlandse onderzoekers in Afrika hebben gezet,
hebben zij zich beziggehouden met de nieuwe patronen
van groepsvorming die zich in dat continent voordeden, voorbij en
gedeeltelijk als alternatief voor, de huishoudgroep, het dorp, de
lineage, de clan, etc. (vgl. Hofstra 1955). Wij kunnen ons zelf
slechts verwijten dat wij in latere decennia deze aandacht wat
hebben laten verslappen, zodat nu de ontwikkelingswereld, ten
aanzien van de voor ontwikkeling relevante (en gezien de
Noordatlantische formele organisatie van de ontwikkelingswereld,
betekent dit ook voor Afrika vooral: formeel georganiseerde) vormen
van plaatselijke groepsverschijnselen, de vragen gaat stellen
die wij allang zelf beantwoord hadden moeten hebben (van
Binsbergen 1993a).
Het punt is dat het begrip NGO in eerste instantie
niet een analytisch wetenschappelijk begrip is, maar een beleidsbegrip,
in de handen van actoren binnen een bepaalde, nationale of
internationale, arena van organisatie en machtsvorming het
is een actorenbegrip uit een bepaalde politieke cultuur, zoals de
begrippen politieke bloedgroep, home-boy,
stam dat zijn in andere politieke culturen. De
onderzoeker wordt voortdurend heen en weer getrokken tussen
enerzijds zijn verlangen om het begrip analytisch inhoud te geven
(systematisch, definitioneel), en anderzijds zijn fascinatie om
te zien hoe de actoren in de ontwikkelingswereld het begrip zelf
hanteren, en er natuurlijk slechts mee uit de voeten kunnen in de
mate waarin het veelvormig, flexibel, innerlijk tegenstrijdig,
vaag en manipuleerbaar is.
Dit is de standaardsituatie bij elk etnografisch onderzoek. Het
gevaar is steeds dat ofwel de actorencategorieën niet in al hun
subtiliteit worden weergegeven, ofwel dat de in wetenschappelijke
taal geformuleerde begrippen waardoor zij worden afgebeeld,
door reïficatie een eigen leven gaan leiden zoals bij
voorbeeld gebeurd is met het begrip stam (ooit
slechts de actorencategorie van bestuursambtenaren, zendelingen,
en Afrikaanse actoren) en lineage.
Een mogelijke sociologische
omschrijving van het begrip niet-overheidsorganisatie
Actorencategorie of
wetenschappelijk concept, wij ontkomen er niet aan een nadere
formulering voor het begrip NGO te geven. Wij zouden
bij voorbeeld, als eerste stap, de volgende omschrijving kunnen
voorstellen (geïnspireerd door: van Binsbergen 1993b):
Een
niet-overheidsorganisatie (NGO) is
(a)
een gestructureerd geheel van betrekkingen tussen mensen, dat
(b)
door zijn juridisch-bureaucratische verankering
(in
de vorm van een naam; een formele inwendige organisatievorm,
personeel dat op nauw omschreven wijze de daarbinnen
gedefinieerde posities bezet en de daarbinnen gedefinieerde taken
verricht; en specifieke materiële en financiële hulpbronnen;
waarvan het beheer gestipuleerd is door de organisatievorm)
(c)
een aanzienlijke mate van zichtbaarheid en permanentie binnen de
plaatselijke civiele samenleving ten toon spreidt, en hierdoor
(d)
zodanige organisatorische macht in die samenleving genereert dat
(e)
de staat dit geheel erkent en tegelijk tracht in te kapselen door
er de relevante wetgeving op van toepassing te verklaren
(zodat
inwendige organisatievorm mede onder verwijzing naar die
nationale wetgeving bij voorbeeld een Burgerlijk Wetboek,
een Wet op Verenigingen etc. wordt vormgegeven,
gecontroleerd, en zo nodig in conflictbeslechting bevestigd),
met
dien verstande
(f)
dat dit geheel niet door de staat direct in het leven is
geroepen, noch de facto functioneert als deel van het
staatsapparaat, maar ten opzichte van de staat opereert in een
semi-autonoom veld, zodat
(g) de organisatie
(binnen
de mogelijkheden die de staat, zijn wetgeving en zijn feitelijke
machtsprocessen toestaan, maar met behoud van een zekere mate van
autonomie ten opzichte van de staat)
coördinerend,
stimulerend, faciliterend, informerend, mobiliserend, kan
optreden ten opzichte van andere groepen en individuen in de
samenleving, met name op wijzen waarin de staat niet voorziet, of
die zich tegen de staat afzetten.
Deze tentatieve omschrijving
is veel te specifiek en complex om een definitie genoemd te
worden. Gemakkelijk hanteerbaar is zij al evenmin, want zij
benadrukt het multidimensionele karakter van het verschijnsel, en
wil slechts van een niet-gouvernementele organisatie spreken
wanneer alleen criteria a tot en met g zijn vervuld. Zij herleidt
de veelvormigheid van formele organisaties in hedendaags Afrika
niet tot één schijnbaar eenvoudige formule
(overheid versus niet-overheid), maar
maakt een aantal assen zichtbaar waarlangs formele organisaties
kunnen worden geplaatst (niet per definitie, maar op
grond van zorgvuldig empirisch onderzoek van geval tot geval)
en waarlangs zij, al naar gelang de waarden die de diverse
genoemde parameters blijken aan te nemen (met andere woorden, al
naar gelang de concrete kenmerken die afzonderlijke formele
organisatie bij empirische inspectie blijken te vertonen), meer
of minder beantwoorden aan de beleidsdoelen en
beleidsdilemmas van Nederlandse
medefinancieringsorganisaties op zoek naar plaatselijke
counterpart-organisaties.
En zelfs deze omschrijving, met haar ik geef het eerlijk
toe als wetenschappelijk bedoelde omslachtigheid, stelt
ons nog niet direct in staat om de echte NGOs
(d.w.z. die welke het meest overeenkomen met de actorenbeelden
van de beleidsmakers) te onderscheiden binnen het hele, zo
interessante en belangrijk domein van formele organisaties in
hedendaags Afrika: vakbonden, politieke verenigingen, religieuze
organisaties, etnische verenigingen, opvanggroepen van
migranten, boerengroepen, commerciële bedrijven,
beroepsverenigingen, ontspanningsverenigingen,
produktiecoöperatieven, etc. Op al deze vormen van
organisatie is namelijk mijn bovenstaande omschrijving van
toepassing. Kunnen zij niet alle van tijd tot tijd fungeren
als verkiesbare NGO (in de door de
Noordatlantische ontwikkelaars geïmpliceerde zin van
plaatselijke counterpart-organisatie), mits bepaalde
aanvullende voorwaarden zijn vervuld? Die voorwaarden lijken uit
de Impactstudie wel af te leiden. Zij zijn onder meer:
(a)
beargumenteerde ideologische en juridisch-bureaucratische
aanvaardbaarheid voor de medefinancieringsorganisatie;
(b)
het bestaan van een concreet contact;
(c)
gebleken toegang tot de meer diffuse groepen, en tot individuen,
aan de basis.
Het werkelijk bepalende element in het begrip NGO is
dan, vanuit het actorenperspectief van de Noordatlantische
ontwikkelaar, of de betreffende organisatie mee-functioneert en
bereikbaar is in het ontwikkelingsveld, en dat hangt niet zozeer
van haar structuurkenmerken af maar van haar relaties met de
medefinancieringsorganisaties. Vanuit de Nederlandse actoren is
bepalend het vermogen van de betreffende organisatie om als
interface of counterpart op te treden in het ontwikkelingsveld.
Kerken, vakbonden etc. in Afrika worden niet als
NGOs gezien, niet omdat zij
wetenschappelijk-analytisch niet in het rijtje zouden thuishoren,
maar omdat zij, als klassieke vormen van niet-statelijke
organisatie binnen het nationale domein (en ongetwijfeld tegen de
historische achtergrond van hun eigen vaak controversiële
relaties met de plaatselijke staat), in het streven van de
ontwikkelingssector naar relatieve autonomie en eigenheid daarin
de minder verkieslijk, dat wil zeggen politiek minder
aantrekkelijk zijn. Heel in het algemeen geldt:
Een belangrijk
aandachtspunt voor de MFOs, met name CEBEMO en ICCO, is de
opbouw van de partnerstructuur op zich. (Zaal 1991: 24).
Wat van de veelheid van formele organisaties in de zin van mijn
tentatieve omschrijving, verkiesbaar is om daadwerkelijk
NGO genoemd te worden, behoeft niet met universele
wetenschappelijke criteria gedefinieerd te worden, maar hangt af
van de feitelijke concrete invulling die de actoren geven aan hun
beleidsmatig contact binnen de verschillende arenas
waarbinnen zij opereren. Het begrip verliest daarmee evenzeer
zijn analytische wetenschappelijke waarde als de begrippen
stam, home-boy etc. Het is een
actorencategorie optima forma, en alle wetenschappelijke
definitiepogingen kunnen er alleen maar toe bijdragen om dit feit
aan de aandacht te onttrekken.
Bij nader inzien is het verlies van de term NGO als
wetenschappelijke begrip volstrekt niet te betreuren. Enerzijds
is onze sociale wetenschap, met de begrippen die zij de afgelopen
honderd jaar heeft ontwikkeld, zeer goed bij machte de bedoelde
verschijnselen in kaart te brengen en te analyseren zonder een
beroep te doen op een begrip
niet-overheidsorganisatie. Van de andere kant heeft
diezelfde sociale wetenschap een grote passie voor en grote
ervaring in het analyseren van actorencategorieën in al hun
flexibiliteit en manipuleerbaarheid en heeft zij geleerd
dat een dergelijke analyse vaak groot inzicht in politieke en
sociale processen van die actoren oplevert.
Het vermoeden ligt voor de hand dat de reïficatie van het begrip
NGO op zichzelf een onderdeel is van het steven van actoren in de
ontwikkelingssector om hun sector te profileren als een specifiek
domein van machtsvorming en organisatie, niet alleen tegenover de
staat, maar ook tegenover andere, eerdere vormen van
niet-overheidsorganisatie binnen zowel Nederland als de
Afrikaanse samenlevingen. Zo zien wij thans in vele delen van
Afrika voormalig kerkelijke ontwikkelingsorganisaties hun formeel
kerkelijk karakter ontveinzen en zelfs afwerpen, al blijven zij
vaak sterk gericht op persoonlijke netwerken en doelgroepen met
een hoge graad van Christelijke of ex-Christelijke herkomst. De
plaatselijke ontwikkelingsorganisaties kunnen zich deze stap
(naar verzelfstandiging en professionalisering) permitteren omdat
zij voor hun overleven nauwelijks meer afhankelijk zijn van
materiële steun vanuit plaatselijke kerkelijke organisaties,
zolang zij internationale donoren in het ontwikkelingsveld weten
aan te trekken; en zij zijn immers onmisbaar gebleken in het
verwezenlijken van de eigen doelstellingen en legitimatie van
deze internationale donoren.
Het lijkt hier om een onomkeerbaar proces te gaan: ten gevolge
van ideologische, bureaucratische en economische processen zowel
in het Noorden als in het Zuiden, is gedurende de laatste
decennia aan de gebruikelijke sectoren van de economie en de
maatschappij een ontwikkelingssector toegevoegd, die niet
meer geheel dienstbaar is aan de andere, eerdere sectoren en
daartoe geheel herleid kan worden, maar een eigen leven gaat
leiden. Zij heeft eigen inwendige structuren en wetmatigheden, en
een eigen plaats in het geheel die ook in wetenschappelijke
analyses van de maatschappij niet meer over het hoofd gezien mag
worden.
Inmiddels begint dit streven, naar professionalisering en naar
profilering als een eigen afzonderlijke sector, in sommige
opzichten wel contraproductief te werken. Zoals De Graaf e.a.
constateren (1991: 55):
One reason why most local
NGOs have not produced a more in-depth and incisive analysis of
society, might have to do with the relative isolation of the
NGO-sector in this country. [ De terechte constatering dat wij al
hier een aparte sector van de economie te doen hebben, kan bij
deze rapporteurs zelfs impliciet blijven. ] While we have noticed
the strong links between many NGOs and churches and the less
frequent links with political parties, we can also notice the
virtual absence of organic links with such institutions like: the
university, think tanks, mass-media, trade-unions, farmers
organisations, cultural associations, and weak links with the
private commercial sector.
Een echo van dezelfde wordt
op treffende wijze verwoord in het oriënterende geschrift voor
de huidige conferentie:
Deze mythe, dat het beleid
vooral stoelt op groeiende kennis, leidt tot de ontkenning van
het feit dat het werk van de vier MFOs in de Nederlandse
omgeving een eigen en zeer gedifferentieerde geschiedenis en
worteling heeft. Beleidsontwikkeling van de MFOs speelt
zich voor een groot deel af binnen de Nederlandse politieke
arena. Niet zelden zijn daar gewortelde visies en institutionele
belangen bepalender voor de dynamiek van het officiële beleid
dan toenemende kennis, ook als die door een
impactstudie wordt aangereikt. (Perspectieven 1992: 5)
niet-overheid als
zeer betrekkelijk en soms misleidend begrip
Wat mijn gedetailleerde
omschrijving van het begrip niet-overheidsorganisatie
in ieder geval duidelijk maakt is dat het
niet-overheids- element bij dit soort groepen niet
kan worden gedecreteerd als een uniform structuurkenmerk dat geen
nadere analyse behoeft, maar dat de aard van de relaties tussen
deze formele organisaties en de nationale staat van geval tot
geval, en met dan nog grote variatie in ruimte en tijd, kan en
zal worden ingevuld. Die concrete invulling mag dan, zoals
gezegd, niet per definitie worden aangenomen (zoals in de
reïficatie van het begrip NGO gebeurt), maar moet
van geval tot geval worden vastgesteld door empirisch onderzoek,
en vervolgens in het beleidsproces worden verdisconteerd.
Aangezien de staat in zijn wetgeving en rechtspraak de
voornaamste hoeder is van elke juridische constructie binnen zijn
territorium, vormt de staat altijd een grensvoorwaarde
voor formele organisaties in hedendaags Afrika. In de mate waarin
het formeel-juridische juist in dat continent vaak in zijn
functioneren voor een belangrijk deel afhankelijk is van
personele relaties, patronageverhoudingen, accumulatie van
functies en overlappende invloedssferen tussen de formele
niet-overheidsorganisatie en overheidsbedienaren, kan de
feitelijke karakteristiek van de mate van niet-statelijkheid van
een formele organisatie pas worden geschetst, na inspectie van
haar statuten, huishoudelijk reglement, kantoorruimte,
bankrekening en na kennismaking met haar personeel, maar, nog
belangrijker: na een verkenning van de formele en vooral
informele, rond persoonlijke verhoudingen vormgegeven, processen
waarin de staatsmacht binnendringt in en verweven is met de
betreffende formele organisatie. Wie meent dat enige formele
organisatie in hedendaags Afrika effectief en uitputtend
omschreven kan worden door de nadruk te leggen op haar formeel,
juridisch-bureaucratisch niet-overheids-karakter, kent dat
werelddeel slecht.
Het is de verdienste van de beide landsrapporten dat zij
uitgerekend dit aspect goed tot zijn recht laten komen. De mate
van speelruimte die de staat laat aan de formele organisaties
verschilt per periode, en tegenover de laisser-faire houding
van de hedendaagse staat van Burkina Faso, al dan niet terecht
karakteristiek geacht voor de hele Sahelregio (Zaal 1991: 26),
staat een veel strenger toezicht van de kant van de Zimbabweaanse
staat. Overigens is zelfs in Burkina Faso de overheidsaandacht
niet te onderschatten:
De overige NGOs
zullen uit voorzichtigheid vooralsnog de registratie hebben
willen uitstellen. Deze voorzichtigheid werd ingegeven door de
vrees teveel in de greep te komen van BUSONG [ Bureau de Suivi
des Organisations Non-Gouvernementales ]. Dat bureau had
tenslotte behalve inventarisatie, ook coördinatie van de
NGOs ten doel, om zo de activiteiten van de NGOs zo
efficiënt mogelijk aan de doelstellingen van het vijfjarenplan
van de overheid te laten bijdragen. (Zaal 1991: 15)
Ook in het Zimbabwe rapport blijkt de formele staatsinkadering
van de NGO relatief: men constateert dat de meer
formele en zichtbare NGOs de door de staat
opgelegde procedures van registratie en verslaggeving wel volgen
maar dat voor andere deze last te zwaar is.
Deze situatie heeft niets uitzonderlijks: in Afrikaanse landen
waar de overheid een strikte wetgeving heeft op registratie van
verenigingen, opereren niettemin vele kerken, arbeidsgroepen,
ontspanningsverenigingen etc. in de eerste jaren na hun
oprichting, of zelfs bij blijvend geringe omvang
permanent, in een schemerzône van niet-registratie (van
Binsbergen 1993b). Vanuit een perspectief van
ontwikkelingssamenwerking vertegenwoordigen deze luizen in de
pels een dilemma: in termen van bewustwording, mobilisatie en
werken aan de basis zijn zij in vele opzichten de ideale partner,
maar hun informaliteit maakt het niet mogelijk formele contracten
met hen te sluiten die door de nationale en internationale
rechtsorde worden beschermd.
Belangrijke variabelen in de relatie tussen de staat en de
niet-overheidsorganisaties zijn voorts onder meer:
(a)
of de staat zelf kan leveren (dat wil zeggen de
verwachtingen van zijn burgers kan inlossen), en
(b)
hoe groot staatsbedienaren het aandeel van
ontwikkelingssamenwerking in nationaal produkt inschatten.
Daarin ligt een verschil tussen een land als Burkina Faso (waar
de door de NGOs binnengehaalde gelden een reëel aandeel in
het nationaal inkomen vormen), en Zimbabwe waar dit aanzienlijk
minder het geval is. Voor Burkina Faso schrijft Zaal:
De totale som die de
NGOs bijdragen aan de ontwikkelingsinspanning die het land
ontvangt werd medio jaren 80 geschat op 30%, ongeveer US$
60 mln (toen ruwweg Dfl 150 mln). (Zaal 1991: 16).
Voor Zimbabwe daarentegen
geldt:
Although NGOs in Zimbabwe
are important in facilitating broader development, they are not
macro-economically influential. All told, NGOs employ less than
1% of formal employees, contribute less than 5% of the GDP and
perhaps up to 5% of the foreign exchange flows annually. We have
estimated that in relative terms between 12 and 20% of all
foreign aid goes to NGOs, but foreign aid as such is not as
dominant in the Zimbabwean economy compared to other African
countries. (de Graaf e.a. 1991: 62, vgl. 37).
Dit valt samen met een wat opener houding van de staat (en
terughoudendheid van de NGOs tegenover de staat) in Burkina
Faso, tegenover een wat argwanender en restrictief optredende
staat, en misschien opener houding van de NGOs tegenover de
staat, in Zimbabwe. Maar dit verband mag niet alleen aan
economische factoren worden toegeschreven. De weinig traumatische
overgang naar onafhankelijkheid binnen een overkoepelende
continuïteit van neo-koloniale franstaligheid in
Burkina Faso, tegenover de traumatische en naar verhouding
recente bevrijdingsstrijd in Zimbabwe, levert belangrijke
politieke en ideologische achtergrondfactoren voor de verklaring
van het verschil tussen de beide landen ten aanzien van de
verhouding tussen staat en niet-overheidsorganisaties.
In beide gevallen echter zijn er interessante verwevenheden die
aantonen dat het feitelijk functioneren van de NGOs niet
zozeer te wijten is aan hun vermeende volstrekte autonomie
tegenover de staat, maar juist aan de geringe mate van hun
relatieve autonomie tegenover de staat, ook wel verwoord als
complementariteit (de Graaf e.a. 1991: 62). In dit verband wijst
de schrijver van het Burkina Faso rapport er terecht op dat er
zich een recente verschuiving in grote delen van het continent
voordoet: de democratiseringsgolf sinds 1990 lijkt erop gericht,
verwevenheden van deze aard aan de kaak te stellen en meer vrije
ruimte voor formele organisaties te bevechten op de staat (vgl.
Zaal 1991: 13).
De grenzen tussen staat en niet-overheidsorganisatie in de
Afrikaanse context zijn dus relatief, vaag, en vaak irrelevant.
Veelbetekenend is in dit verband dat in het Zimbabwe rapport, met
grote opmerkingsgave, de overheid wordt opgevoerd als actief
initiator van NGOs, via een veelheid van
strategieën die zowel bureaucratische als personele banden
tussen staat en zogenaamd niet-overheidsorganisatie opleveren (de
Graaf 1991: 50v). De relatie tussen staat en NGO, en de centrale
vraag naar het verschuivend evenwicht van macht en initiatief
tussen staat en niet-overheids- centra van machtsvorming, komt
ook op interessante wijze naar voren uit de sectie in in Zimbabwe
rapport over advocacy (de Graaf e.a. 1991:
55v).
Sociologisch betekent dit dat zelfs een analytisch onding als de
term NGO scherpzinnige rapporteurs kennelijk het
zicht op de feitelijke machtsverhoudingen binnen Afrikaanse
landen niet behoeft te ontnemen. Voor zover nodig bevestigt het
patroon van de verwevenheden tussen NGOs en staat juist de
definitionele onbruikbaarheid van de term NGO. Het versterkt
bovendien mijn analyse, dat vanuit het actorenperspectief van de
Noordatlantische ontwikkelaar, niet het vrijstaan van de
plaatselijke staat, maar de verkiesbaarheid voor Noordatlantische
ontwikkelingssamenwerking in een medefinancieringskader, het
doorslaggevend kenmerk is van de organisaties die onder de term
NGO worden bijeengesmeten.
themas voor verder
onderzoek
Hoewel de beide
landsrapporten naar vorm zich meer presenteren als
beleidsrapporten dan als wetenschappelijke studies, leveren zij
toch, soms al expliciet, aanzetten tot het formuleren van
interessante nieuwe onderzoeksvragen. Nader onderzoek op deze
punten kan gedeeltelijk dienen om de wetenschappelijke discussie
over het begrip NGO verder te verdiepen; het kan
vooral ook dienen om ons te attenderen op ontwikkelingsrelevante
aspecten van de hedendaagse Afrikaanse werkelijkheid, juist in
zoverre deze niet onder het rookgordijn van de term
NGO aan het oog wordt onttrokken.
Voor Burkina Faso zijn
aanvullende vragen deze onder meer:
hoe komt het dat
milieu en vrouwen zulke blinde vlekken konden blijven in het
beleid der NGOs (een punt dat de rapporteur zelf aangeeft:
Zaal 1991: 17, 26).
Wat opvalt in het
landsdocument betreffende Burkina Faso is de vrijwel volledige
onzichtbaarheid van de Islam, die toch de belangrijkste
wereldgodsdienst in dit Westafrikaanse land vormt. Van de totale
bevolking (7.964.705) is immers ruim 50% betrokken bij autochtone
Afrikaanse religie, terwijl bijna 31.6% Moslim is (2.514.261),
9,4% Rooms-Katholiek (780.918) en 1,3% Protestant (106.467).[ii] Er zijn dus bijna drie maal meer Moslims dan Christenen
in het land. Slechts op één plaats in het Burkina Faso rapport
echter wordt terloops een NGO vermeld die ook
een belangrijk aantal moslim-leden telt, de Union
Fraternelle des Croyants de Dori et Gorom Gorom (Zaal 1991:
18v). Het is mogelijk dat de organisatiegraad van de Moslims in
dit land bij die van de Christenen verre ten achter loopt.
Waarschijnlijker echter lijkt het mij dat de auteur, door de
historische band tussen kerken en bepaalde Nederlandse
medefinancieringsorganisaties, de gegevens en het
interpretatiekader moest ontberen om het organisatie- en
mobilisatiepotentieel van de Moslims als zeer belangrijke
religieuze groepering in de analyse te betrekken. Zeker bij het,
weliswaar voorzichtige, toepassen van het Nederlandse
verzuilingsmodel op de situatie in Burkina Faso verbaast men zich
over het ontbreken, zelfs als theoretische optie, van een
Islamitische zuil in het schema van de auteur (Zaal 1991: 18v).
Een nadere verkenning van de diverse in het land actieve
Islamitische broederschappen, en van hun rol op dorps- en
wijkniveau, zou het rapport grotere relevantie hebben gegeven en
nauwer zou hebben doen aansluiten bij de sociale werkelijkheid
van Burkina Faso. Wat is de vorm van Islamitische organisaties in
dit land, op welke wijze zijn zij reeds in het internationale
ontwikkelingsveld betrokken (bij voorbeeld door relaties met
geloofsgenoten in het Midden Oosten), en hoe zouden zij ook in
het Nederlands-Burkinabé veld kunnen worden ingeschakeld?[iii]
Gezien in het algemeen
dat het rapport over Burkina Faso niet op concreet veldwerk
berust, lijkt het zinnig om zulk onderzoek alsnog te ondernemen,
om aldus te komen tot een beschrijving en analyse die op
hetzelfde niveau liggen als die voor Zimbabwe.
De betekenis van onderzoek
staat meer expliciet centraal in het Zimbabwe rapport, met
opmerkelijk kritische uitspraken als:
A whole generation of NGO
work has thus tended to be undersold, misrepresented and
under-researched due to the low levels of investment on research
and information, open debate and professional
advocacy. (De Graaf e.a. 1991: 57).
Voor Zimbabwe worden al in
het rapport zelf pertinente onderzoeksvragen gesteld, zoals:
hoe is het mogelijk
dat de meest misdeelde en kwetsbare groepen buiten NGO aandacht
is gebleven: de arbeiders op de commerciële boerderijen, en in
iets mindere mate de stedelingen (de Graaf e.a. 1991: 44v).
Wat is het eventuele
negatieve effect op de ontwikkelingsinspanning (in termen van
gecensureerde verslaggeving, onterecht continueren van minder
geslaagde projecten etc.) van het feit dat, zowel voor nationale
als voor internationale niet-overheids-ontwikkelingsorganisaties,
de goede naam van de organisatie afhangt van de openbare schijn
van succes (de Graaf e.a. 1991: 58)? Het doet goed om de
rapporteurs die zelf zoals ik boven heb aangegeven
hier en daar voor de taalmagie van de ontwikkelingswereld zijn
gezwicht, toch zo duidelijk de vinger te zien leggen op de
discrepantie tussen de standaard-taalspinsels van die industrie,
en de sociale werkelijkheid op de grond.
Waarom zijn
NGOs louter werkzaam op het gebied van sector
implementatie, in een zogenaamd filantropische of verzorgende
rol, in plaats van in macro-economische aspecten? (De Graaf e.a.
1991: 62v).
Geïnspireerd door het
rapport zou men hier nog enige vragen aan kunnen toevoegen:
Geconstateerd wordt
dat ook Matabeleland North en Matabeleland South in verhouding
zijn achtergebleven in ontwikkelingsaandacht zowel van de
overheid als van de NGOs (de Graaf e.a. 1991: 46). Voor
zover dit berust op ontbreken van basisgegevens, zou intensief
onderzoek deze op korte termijn moeten opleveren. Belangrijker
lijkt mij echter de traumatisering van relaties tussen de
bewoners van deze gebieden en de Zimbabweaanse overheid in de
jaren onmiddellijk volgend op de Onafhankelijkheid (1980). In het
rapport wordt deze (in Nederland onnodig slecht gekende of
wellicht ontveinsde) zwarte bladzijde in de recente geschiedenis
van Zimbabwe (cf. Werbner 1991) met een bevooroordeelde
woordkeuze afgedaan als
the army suppressed acts
of terrorism [sic] and opposition to Zanu-PF (de
Graaf e.a. 1991: 48);
restrictions on movement
and public meetings were imposed, but nothing more serious than
that. (de Graaf e.a. 1991: 50, vgl. ook p. 67).
Hoe kan men in een kader van
ontwikkelingssamenwerking zo lichtvaardig oordelen over het
opschorten van grondrechten door een onafhankelijke Afrikaanse
staat? Iedereen weet hoe deze juist in Zuidelijk-Afrika de term
terrorist zo lang zo vaak misbruikt is ter
rechtvaardiging van staatsgeweld (iedereen die zich
daartegen gewapenderhand keert is per definitie een
terrorist); hoe tenzij door al te vanzelfsprekende
identificatie met het officiële Zimbabwe, d.w.z. voor wat
dezelfde auteurs elders terugbrengen tot GoZ
kan men die term dan zo gemakkelijk in de mond nemen ter
kenschetsing van niet nader geanalyseerde binnenlandse oppositie?
Diepgaand onderzoek zou de aard van deze traumatisering in kaart
moeten brengen en de voorwaarden voor terugkeer naar normale
betrekkingen en een evenredig aandeel voor de diep getroffen
regio in de nationale ontwikkelingsinspanning verkennen. Een
ruimere aandacht voor etnische, politieke en historische factoren
zou daarbij verhelderend werken.
Systematisch onderzoek
is nodig naar de leden van NGOs en naar wat zij
feitelijk aan de organisatie ontlenen (de Graaf e.a. 1991: 52).
Onderzoek is ook nodig
naar de wonderlijke tegenstrijdigheid dat NGOs,
ongehinderd door hun eigen radicale ideologische uitspraken, ten
aanzien van hun plaats van vestiging, aankoopgedrag, interne
beloningsstructuur etc. steeds de weg van de minste weerstand
kiezen (de Graaf e.a. 1991: 45, 52v; Zaal 1991: 17):
In fact, a situation
exists in Zimbabwe whereby donor agencies funding NGOs reinforce
structural inequalities in the private sector by the bias of
their sourcing of goods and services from mainly large white and
transnational organisations (often using larger efficiency as an
argument). (de Graaf e.a. 1991: 53)
Conclusie: de formele organisatie
in Afrika als onderwerp voor dringend onderzoek, zowel
beleidsgericht als zuiver-wetenschappelijk
Deze aanzetten tot verder
onderzoek, alsmede de waardevolle werkelijke inzichten die hier
en daar als resultaten uit de beide rapporten te voorschijn
komen, laten zien dat de soep niet zo heet gegeten wordt als hij
wordt opgediend: ook binnen een taalkader zoals dat van de
ontwikkelingswereld, dat een begrijpelijke maar te kritiseren
neiging tot strategische reïficatie vertoont waarvan het begrip
NGO een afschrikwekkend voorbeeld vormt, blijft het
bevragen van de Afrikaanse werkelijkheid de mogelijkheden leveren
tot een kennisproduktie die tegelijk betekenisvolle en
ontwikkelingsrelevant is. Ik hoop te hebben aangetoond dat bij
het verwezenlijken van die mogelijkheden de kritische bijdrage
van een meer theoretisch georiënteerde sociale wetenschap nuttig
kan zijn.
Tegelijk past het ons om over de eigen bijdrage van
dat type sociale wetenschap bescheiden te zijn. Vanuit de
reïficatie van het NGO-begrip ligt het voor de hand
dat in de beide besproken rapporten betrekkelijk weinig aandacht
werd gegeven aan de interne geledingen, politieke processen,
leiderschapsstructuren e.d., van de Afrikaanse organisatievormen
waarop zij zich richtten. Dit komt echter niet uitsluitend door
het onbruikbare karakter van het begrip NGO, maar verraadt een
veel fundamenteler probleem. Want wie zich voor het opvullen van
dit empirisch hiaat wendt tot de huidige stand van zaken in de
zuivere wetenschap, komt een beetje bedrogen uit. In het algemeen
kunnen wij zeggen de sociale wetenschappen zich in Afrika vooral
hebben toegelegd op de studie van ofwel traditionele
groepen (gezin, dorp, lineage, clan, vorstenhof etc.),
ofwel de hedendaagse staatsbureaucratie, maar dat van de andere
hedendaagse groepsvorming in de samenleving slechts kerken en
vakbonden veel aandacht hebben gekregen, terwijl onze kennis over
beroepsverenigingen, ontspanningsverenigingen,
wijkverenigingen, vrouwengroepen, etnische verenigingen etc.
nog maar de laatste jaren aan een inhaalmanoeuvre is begonnen. Op
dit punt is veel meer onderzoek nodig. Met name ten aanzien van
leiderschapspatronen, de verwevenheid tussen formele organisatie
en verwantschappelijke bindingen van de personeelsleden, en de
dilemmas die dit oplevert bij recrutering,
conflictbeslechting, toewijzen van schaarse middelen,
corruptie, kan verder onderzoek van groot nut zijn
voor het functioneren van niet-overheidsorganisaties binnen het
medefinancieringsbeleid, en voor begrip van hedendaags Afrika
in het algemeen.
Maar zoals ik onlangs in een ander verband formuleerde,
De
ervaring van mijn eigen lopend onderzoek naar stedelijke cultuur
in Botswana sinds 1988 is dat zulk onderzoek (...) voor de
Noordatlantische Afrikanist uitermate onthutsend is, omdat het de
schoonheid van het andere (de beroepsmatige troost van
Afrikanisten) in eerste instantie verruilt voor de lelijkheid van
het schijnbaar eigene; en dat laatste, het duidelijkst belichaamd
in de universele formele bureaucratische organisatievorm en de
voorwerpen der massa-consumptie, moet wel een blinde vlek vormen,
onzichtbaar als de lucht die wij ons hele leven
inademen. (van Binsbergen 1993a: 97).
Verwijzingen
Africa
1992
Africa South of the Sahara 1991: Twenty-first edition,
Londen: Europa Publications, de bijdrage over Burkina Faso is op
pp. 268-285.
Beach, D.N.
1980
The Shona and Zimbabwe, 900-1850: An outline of Shona history,
Gwelo: Mambo Press.
1986
War and politics in Zimbabwe, 1840-1900, Gweru: Mambo
Press.
Binsbergen, W.M.J. van
1991
Religion and development: Contributions to a new
discourse, Antropologische Verkenningen, 10, 3,
1991, pp.1-17.
1993a
Nederlands Afrika-onderzoek tot het jaar 2000: Hulpbronnen,
personeel, organisatie, onderzoeksthemas, in: W.M.J.
van Binsbergen, red., 1993, De maatschappelijke betekenis van
Nederlands Afrika-onderzoek in deze tijd: Een symposium,
Leiden: Werkgemeenschap Afrika, pp. 81-103; een eerdere versie
verscheen in: IMWOO-Bulletin, 19, 2, 1991: 39.
1993b
African Independent churches and the state in
Botswana, in M. Bax & A. de Koster, red., Power and
prayer: Essays on Religion and politics, CentREPOL-VU Studies
2, Amsterdam: VU University Press, pp. 24-56.
Bourdieu, P./D. Pels
(red.)
1989
Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip,
Amsterdam: Van Gennep.
Bratton, M.
1987
The politics of Government-NGO relations in Africa,
Working Paper no. 456, Nairobi: Institute for Development
Studies, University of Nairobi.
1989
The politics of Government-NGO relations in Africa, World
Development, 17, 4: 367-384.
1990
Non-governmental organizations in Africa: Can they
influence public policy, Development and Change, 21:
87-118.
BUSONG
1989
Liste des organisations non-gouvernementales présentes au
Burkina Faso, Ouagadougou: BUSONG [ Bureau de Suivi des
Organisations Non-Gouvernementales ] , Ministère du Plan et de
la Coopération.
Cernea, M.M.
1990
Non-governmental organisations and local development,
World Bank Discussion Papers 40, Washington: World Bank.
Däniken, E. von
1970
Waren de goden astronauten?, Deventer: Ankh-Hermes;
vertaling van de oorspronkelijke Duitse uitgave.
1978
Goud der goden: Sporen uit het heelal, Deventer:
Ankh-Hermes, vijfde druk, vertaling van de oorspronkelijke Duitse
uitgave.
Fowler, A.
1985
NGOs in Africa: Naming for what they are, in: K.
Kinyanjui, ed., Non-governmental organisations' contribution
to development, Nairobi: Institute of Development Studies,
University of Nairobi, pp. 7-30.
Graaf, M. de, S. Moyo & T. Dietz
1991
Non-governmental organisations in Zimbabwe, in: NGO
Landenstudie: Afrika: Burkina Faso/Zimbabwe, Impactstudie
Medefinancieringsprogramma, z.p., pp. 31-72.
Hofstra, S.
1955
De betekenis van enkele nieuwere groepsverschijnselen voor de
sociale integratie van veranderend Afrika, Mededelingen van
de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen, afdeling
Letterkunde, Amsterdam: Noordhollandsche Uitgevers Maatschappij.
Mandivenga, E.C.
1983
Islam in Zimbabwe, Gweru: Mambo Press.
Perspectieven
1992
Het medefinancieringsprogramma: Perspectieven en
bevindingen, Conferentieopzet,
CERES/NRC-Handelsblad/CIRAN:Den Haag, circulaire.
Snrech, S.
1988a
Dynamiques dorganisation du monde rural sahélien:
Enjeux et limites des groupements paysans et organisations
rurales, Parijs: OECD/Club du Sahel/CILSS.
1988b
The dynamics of organisation in the rural Sahel: Farmers
groups and rural organisations limits and potential,
Parijs: OECD/Club du Sahel/CILSS.
Werbner, R.P.
1991
Tears of the dead, Washington: Smithsonian Institution
Press.
Zaal, F.
1991
Politieke ruimte en ecologische beperking: Niet
gouvernementele organisaties in Burkina Faso, in: NGO
Landenstudie: Afrika: Burkina Faso/Zimbabwe, Impactstudie
Medefinancieringsprogramma, z.p., pp. 5-28.
[i] Een
eerdere versie van deze tekst werd gepresenteerd op de door CERES
en CIRAN, in samenwerking met NRC-Handelsblad
georganiseerde conferentie: Het
Medefinancieringsprogramma: Perspectieven en bevindingen,
Den Haag, 15 oktober 1992. Ik ben mijn collegas Flip
Quarles van Ufford en Ton Dietz erkentelijk voor nuttig
commentaar.
[ii]
Gegevens ontleend aan de volkstelling van december 1985, vgl.
Africa 1992.
[iii]
Hoewel het in Zimbabwe om zeer veel kleinere aantallen Moslims
gaat, kan men toch vergelijkbare vragen stellen voor dat land;
vgl. Mandivenga 1983.
page last modified: 06-03-02 17:44:32